Voor het eerst naar Teheran met, op 4 mei ’s avonds, dodenherdenking tijdens de vlucht, en aankomst op Bevrijdingsdag in de superkleine uurtjes van de vroege ochtend. Wat zou ik er gaan aantreffen? Mijn beeld van Iran, bepaald door al het nieuws in de pers, was er een van alom aanwezige vijandigheid. De rit in het holst van de nacht bracht ons, de bemanning, langs hoekige gebouwen en een enorme moskee naar een ouderwets stijlvol hotel, enigszins vergane glorie.
Na nog een lang, boeiend gesprek tot aan het echte ochtendgloren, waarin zich zacht de contouren van een enorm gebergte vlakbij onthulde, en een verlate nachtrust toog ik die namiddag naar een lokale markt.
Zou ik kunnen fotograferen of zou ik me daarmee de haat van de Iraniërs op de hals halen? Van een afstandje nam ik stiekem een foto van een ouderwets ogende bakkerij, me onbespied wanend, wat een misrekening was. In no time stormde er iemand naar buiten op me af; mijn hart sloeg over, mijn adem stokte en ik zette me schrap voor wat komen ging.
Vanaf dat moment werd alles anders. De man kwam vlakbij me tot stilstand en ging praten, ik verstond echter geen woord van zijn Farsi, terwijl hij me bij de arm pakte. Dat was ook niet nodig, zijn toon, blik en zachte druk op mijn arm spraken niet van een aanval maar van een uitnodiging. Een uitnodiging om binnen te komen en daar mijn foto’s te maken. Compleet verbaasd, verlegen en nog enigszins achterdochtig deed ik dat, alvorens uitvoerig bedankend de zaak te verlaten.
Maar na een paar stappen hoorde ik een roepende stem achter me, en werd ik tegengehouden. Nu komt de clou, dacht ik, er moet zeker betaald worden voor de geste, en ik draaide me om, toch nog enigszins verschrikt, en zette me mentaal schrap. Voor me stond een van de mannen weer, keek me vriendelijk aan gaf me een brood, wat ik verbouwereerd aannam, legde zijn hand op zijn hart als groet, een enorm ontroerend gebaar, en ging weer naar binnen, mij sprakeloos achterlatend.
Dat was mijn kennismaking met de Iraniërs, en naarmate ons verblijf daar vorderde bleek dat, wat ik had ervaren, geen uitzondering was, maar dat het een zeer vriendelijk, liefdevol, alsook ontwikkeld volk is.
De volgende dag zou ik met een cabinecollega de berg opwandelen, maar eerst maakten we een tussenstop in het restaurant in de, werkelijk sprookjesachtige, vallei waar we met de hele bemanning de avond tevoren gegeten hadden. Ze was er haar zonnebril vergeten, een rood-witte, ooit van haar vriend gekregen. Met handen en voeten hebben we getracht duidelijk te maken wat we zochten, maar het muntje leek niet te vallen bij het personeel. Toen zijn we maar even aan de thee gegaan op een van die typische zitbedden waar je lekker je benen kan optrekken; we waren er toch. Na een halfuurtje kwam de man van de bediening weer, met in de ene hand een vuilniszak en in de andere… de bril. Blijkbaar had ie alles overhoop gehaald om het ding te vinden. Zo veel als ik met mijn gesprekspartner bepraatte en te bepraten had, zo verstomd hebben wij de man aangekeken.
Tijdens die bergwandeling hebben wij allebei een steen opgeraapt. Zij wierp hem later, nog nietsvermoedend, van zich af; zij had haar eigen bril weer. Ik heb hem nog immer als amulet in mijn rugzak zitten, naar welk land ik ook ga.
In alles was het een bewogen reis, ik prijsde me in het vliegtuig gelukkig om met eigen ogen te hebben kunnen kijken en een indruk te hebben opgedaan die weer eens zo anders is dan het beeld dat we voorgeschoteld krijgen via de pers.
Het was mooi zoals deze jet me, Iran verlatend in een volgende vroege ochtend, boven de bergkam tilde wat me het versverkregen licht in de ogen deed werpen. Een nieuwe blik door een andere bril. Waar die steen voor staat zit voor altijd in mijn bagage.
Paul Melkert